Op basis van de wet (art. 7:668 BW) moet een werkgever de werknemer uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd schriftelijk informeren:
- of de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet, en zo ja,
- over de voorwaarden waaronder de werkgever de arbeidsovereenkomst wil voortzetten.
Het doel van deze verplichting is om de werknemer tijdig duidelijkheid te bieden, zodat de werknemer indien nodig kan gaan zoeken naar ander werk. Bij niet naleving van de verplichting onder 1. is de werkgever in beginsel aan de werknemer een vergoeding verschuldigd, gelijk aan het loon over de periode dat de werkgever de verplichting niet is nagekomen. Tot nu toe werd in de rechtspraak het schriftelijkheidsvereiste van de aanzegging zeer strikt gehanteerd: geen tijdige schriftelijke aanzegging betekende dat de werkgever de aanzegvergoeding diende te betalen, zelfs in het geval van een niet betwiste mondelinge aanzegging.
Uit een recente uitspraak van de kantonrechter Rotterdam van 13 juni 2016 blijkt echter dat de werkgever - gezien de omstandigheden van het geval – de aanzegvergoeding toch niet verschuldigd is, ondanks het ontbreken van een schriftelijke aanzegging.
De feiten in deze zaak zijn als volgt. De werknemer is op 1 maart 2015 tot 29 februari 2016 in dienst getreden bij de werkgever. In oktober 2015 is de werknemer tot de einddatum van het dienstverband vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Per e-mail hebben partijen vervolgens afspraken gemaakt over het einde van het dienstverband. De werknemer heeft in oktober 2015 zijn laptop en telefoon ingeleverd en afscheid genomen van zijn collega’s. De werknemer stelt in de procedure bij de kantonrechter Rotterdam dat de werkgever niet heeft voldaan aan de schriftelijke aanzegverplichting en vordert de aanzegvergoeding. De kantonrechter wijst de vordering van de werknemer af. De kantonrechter stelt vast dat de werkgever inderdaad niet heeft voldaan aan de schriftelijke aanzegverplichting. Gegeven de omstandigheden van het geval acht de kantonrechter het toch naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de werkgever te veroordelen tot betaling van de aanzegvergoeding. Ter onderbouwing verwijst de kantonrechter naar de parlementaire geschiedenis van de WWZ. Daarin staat dat de aanzegverplichting in het leven is geroepen om de werknemer (meer) zekerheid te bieden met betrekking tot de vraag of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd al dan niet door de werkgever wordt voortgezet, zodat de werknemer zich eventueel tijdig kan inzetten om ander werk te gaan vinden. In dit geval wist de werknemer al vanaf oktober 2015 met zekerheid dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet (en had de werknemer dus al vanaf dat moment de gelegenheid om op zoek te gaan naar ander werk), terwijl de overeenkomst pas per 29 februari 2016 zou eindigen. De kantonrechter is van oordeel dat de wetgever in zo’n geval niet kan hebben bedoeld de werknemer aanspraak te geven op betaling van de aanzegvergoeding.
Uiteraard blijft het raadzaam om als werkgever tijdig en schriftelijk aan te zeggen, om te voorkomen dat er een aanzegvergoeding aan de werknemer moet worden betaald. Zegt de werkgever echter niet tijdig en schriftelijk aan, dan blijkt uit de bovengenoemde uitspraak dat het - gezien de omstandigheden van het geval – toch onaanvaardbaar kan zijn dat de werkgever de aanzegvergoeding moet betalen.
Voor vragen over dit onderwerp of een ander arbeidsrechtelijk of pensioenrechtelijk onderwerp kunt u contact opnemen met Henriëtte Dekker.