A verkoopt heftrucks. B verhandelt en repareert onder andere dergelijke heftrucks. C koopt bij A een nieuwe heftruck, waarbij A een eigendomsvoorbehoud maakt voor als C niet betaalt. Dat laatste blijkt heel verstandig van A te zijn geweest want C betaalt niet. Complicerende factor in deze kwestie was dat C de heftruck had doorverkocht aan B, wat C ook aan A liet weten. Als A zich daarna beroept op het gemaakte eigendomsvoorbehoud, claimt B dat hij eigenaar van de heftruck is en wel op basis van de goede trouw.
De rechter buigt zich over de kwestie: is A op basis van het eigendomsvoorbehoud eigenaar gebleven of is B op basis van de goede trouw eigenaar geworden? Of B als te goeder trouw kan worden aangemerkt en daarmee als eigenaar van de heftruck, hangt volgens de rechter af van de omstandigheden van het geval.
C was voor B een onbekende toen die zich telefonisch bij B meldde en B had nooit eerder zaken met C gedaan. B had geen onderzoek naar C gedaan, ook niet naar wat de onderneming van C inhield, zodat B niet wist of het daadwerkelijk de business van C was om heftrucks te verkopen. B heeft aan degene die aangaf namens C te handelen (een persoon die B ook niet kende) niet om een volmacht gevraagd waaruit bleek dat hij bevoegd was om C te vertegenwoordigen en heeft ook geen onderzoek gedaan naar die persoon. Bovendien was de heftruck waar het om ging, zo goed als nieuw: hij was maar één keer gebruikt. Dat laatste had volgens de rechter ten minste de vraag moeten oproepen waarom de heftruck zo snel al werd doorverkocht. Ook die vraag heeft B niet gesteld. Op de heftruck bevonden zich verder meerdere stickers van A. B heeft aangegeven dat zij de heftruck had geïnspecteerd en dat ze de kwaliteit voldoende vond, maar niet waarom die in het oog springende stickers haar toch niet zijn opgevallen of deze haar niet aan het denken hebben gezet. Bij een aankoopinspectie mag volgens de rechter een zekere mate van oplettendheid worden verwacht, zodat aangenomen mag worden dat B die stickers heeft gezien en dus bij A navraag had kunnen doen.
Omdat B geen navraag heeft gedaan en ook geen onderzoek heeft verricht naar de bevoegdheid van de persoon die namens C optrad, is B volgens de rechter niet te goeder trouw geweest. Dat B vaak onbekende en eenmalige klanten heeft, ontslaat haar in dit geval, waarin het niet gaat om een product van een paar tientjes, niet van haar onderzoeksplicht. Het feit dat ‘een reële prijs’ is betaald, zoals B aanvoerde, maakt dat volgens de rechter niet anders.
Dus B vist achter het net: B is niet de eigenaar geworden en zal achter C aan moeten om de door hem aan C betaalde koopprijs terug te halen.